Christiane Wuyts' album, Histoire Des Instruments à Clavier Et à Cordes Pincées 1440 à 1626, is an exquisite collection of early music that showcases the evolution of keyboard and plucked string instruments. The album features a range of compositions from the Renaissance and Baroque periods, including works by renowned composers such as Johann Sebastian Bach, William Byrd, and Girolamo Frescobaldi.
Wuyts' performance is nothing short of exceptional, as she skillfully navigates the nuances and complexities of each piece, bringing to life the unique characteristics of each instrument. Her interpretations are both sensitive and insightful, demonstrating a deep understanding of the historical context and musical style of the period.
The album is beautifully recorded, with each instrument captured in rich detail and clarity. The sound quality is exceptional, allowing the listener to fully appreciate the subtle nuances and intricacies of each piece.
Men kan nooit overdrijven wanneer men de lof zingt van de
talloze kwaliteiten van een clavecimbel. Men vergelijke b.V. de
twee hier opgenomen werken, een Duits en een Frans.
Johann Caspar Ferdinand Fischer (1665-1746) was één van
de grootste clavecinisten van zijn tijd. Als komponist mag hij
doorgaan als de belangrijkste schakel tussen Froberger en Bach.
Hij blijkt zlefs de voorloper van Bach te zijn, aangezien één
van zijn werken - Ariadne Musica - voorspelen en fuga's omvat
in twintig verschillende toonaarden, hetgeen bijzonder gedurfd
is als men bedenkt dat in die tijd het probleem van de
stemming der toetsinstrumenten verre van opgelost was of
enigermate vast gelegd. Fischer heeft talrijke clavecimbelwerken
uitgegeven die op een Franse invloed wijzen (b.v. bourrées
en menuetten), en één van deze werken is de "Musicalischer
Parnassus
Johann Jacob Froberger (1616-1667) speelt in de muziekgeschiedenis
een zeer belangrijke rol. Zijn muziek brengt een
bijzonder gelukkige synthese tussen de Franse, Italiaanse en
Duitse stijlvormen, een synthese die een blijvende invloed zal
uitoefenen op de komponisten van zijn tijd en hun opvolgers,
onder wie ook J.S. Bach.
Froberger was organist aan het Hof te Wenen, maar verbleef
ook te Parijs, Londen, Brussel en Rome, waar hij vier jaren
lang bij Frescobaldi studeerde. De invloed van deze laatste
lijkt bijzonder belangrijk geweest te zijn. Men denke slechts
even aan de toccata's en de gefugeerde werken van Froberger.
Voor wat de suites betreft ziet men duidelijk de Franse invloed.
Hij legde ook de centrale elementen blijvend vast:
Allemande - Courante - Sarabande - Gigue.
De Suite in F groot begint met een allemande die deze vaak
sombere en getourmenteerde komponist zeer raak karakteriseert.
De beweeglijkheid en vrijheid in de frazering zette er ons
toe aan intensiteitsnuanceringen te eisen die enkel door het
clavichord kunnen weergegeven worden. Dit werk doet tegelijk
denken aan Frescobaldi en aan de Franse luitisten, en brengt
aldus een zeer mooi voorbeeld van de boven vermelde synthese.
De courante is duidelijk geritmeerd in drie tijden, zodat zij de
Italiaanse stijl benadert, evenals sommige seconde-dissonanties
en het aanwenden van onverwachte alteraties. Daar staat tegenover
dat de arpeggio's en de synkopen, die erin voorkomen,
onder Franse invloed staan. De Sarabande is een stuk vol eenvoud
en liCht. Ook zij wordt met zeer versierde reprises gespeeld,
en de versieringen zijn gedeeltelijk ontleend aan de
Italiaanse vokale- en de Franse luitmuziek.
De Gigue aan het slot van de suite staat in sterk gepunteerd
binair ritme. De schrijfwijze is zeer kontrapuntisch en gaat
helemaal te werk vanuit een kort thema dat in zeer gedrongen
imitaties is bewerkt. Het tweede deel brengt in het polyfonisch
weefsel de omkering van dit thema; wij treffen hier een schrijfwijze
aan die haar hoogtepunt zal bereiken in de werken van J.S. Bach.
Jean-Pierre Finotto
Wij stonden er op voor het virginaal een stuk op te nemen van
Antonio de Cabezon (1500-1566), de beroemdste komponist
van zijn tijd, die vanaf zijn prille jeugd blind werd en reeds
vroeg in dienst trad van keizer Karel en de Infanten. Filips 11
verheelde hem niet zijn voorliefde, zodat de Cabezon tot aan
zijn dood in zijn dienst bleef. Zo is het te verklaren dat de Cabezon
zijn meester op zijn lange reizen doorheen gans Europa
mocht vergezellen en vooral naar de Nederlanden en Engeland.
Het staat vast dat de Cabezon een beslissende invloed uitoefende
op de komponisten van de toenmalige klaviermuziek. Het
muzikale Europa stond toen inderdaad in vurige bewondering
- en terecht - voor de grote J osquin Després, en de Cabezon
was één van die bewonderaars. Toch kon hij zich in zijn klaviermuziek
losmaken van de regels van de vokale muziek. Als eerste
'houdt hij werkelijk rekening met de specifieke beperkingen
en mogelijkheden van het klavier, zodat zijn werken voor dit
instrument niet meer dat dorre en gesophistikeerde van zijn
voorgangers vertonen. de Cabezon is een vijand van alle woordenpraal;
zijn muziek is ernstig, doch doordrongen van een
vurige poëzie waar men zich niet kan voor afsluiten. En zulke
sfeer wordt bereikt door het verwerpen van ieder goedkoop
effekt, door namelijk enkel en alletn zijn toevlucht te nemen
tot de dissonanties en het chromatisme die nauw samenhangen
met de gekozen modus. De "Diferencias sobre el canto
de La Dama 10 Demanda" zijn ontleend aan zijn "Musica para
tec1a, arpa y vihuela". Andermaal betreft het hier een reeks
variaties op een zeer bekend thema (men vindt het zowat
overal terug in licht gewijzigde vormen). De eerste variatie,
die het thema voorstelt, vertoont nog een zeer vokale allure,
maar vanaf de tweede bevinden wij ons helemaal in de wereld
van de klaviermuziek : de stemkruisingen worden vermeden,
er komen passages voor in korte notenwaarden, bassen die
duidelijk aangeslagen worden en door korte stilten onderbroken
worden, al wat weinig met vokale elementen te maken
heeft. Vermelden wij tevens op het einde van dit helemaal in
binair ritme geschreven stuk de bruuske overgang naar een
ternair ritme met een verrassend effekt. Dit werk kan op zichzelf
volstaan om de Cabezon te laten doorgaan als de eerste
grootmeester van de instrumentale variatie.
De broosheid van dit instrument en de harde aanslag brengt
voor de vertolker strenge beperkingen met zich op het vlak
van de virtuositeit. Tevergeefs zal men op het c1avisimbalum
werke!} trachten uit te voeren uit een veel latere periode.
Wij lieten onze keuze vallen op drie Duitse werken die het best
overeenstemmen met de harde sonoriteit van het instrument.
Deze drie stukken brengen een goed voorbeeld van deze oude
muziekpraktijken die erin bestaan oorspronkelijk vokale stukken
voor een toetsinstrument over te schrijven door ze vaak
zeer sterk te versieren.
"Mit ganzem Willen" is ontleend aan het "Fundamenturn
organisandi" van Conrad Paumann. Deze komponist (1415 -
1473 ? ), die vanaf zijn geboorte blind was, genoot in zijn tijd
een zeer grote bekendheid, én als komponist én als vertolker.
Omwille van zijn groot talent kreeg hij overigens de titel van
ridder. Door zijn tijdgenoten werd hij aangezien als "optimus
organista" en "in omnibus tamen musicalibus artibus expertissimus
et famosissimus".
Zijn tabulatuur voor klavierwerken - één van de eerste -
"Fundamenturn organisandi" (1452) deelt ons kostbare inlichtingen
mee over de ornamentiek van de vokale stukken die
voor klavier werden overgeschreven. "Mit ganzem Willen"
brengt een betrekkelijk weinig versierde melodie in de bovenstem
die wordt ondersteund door hetzij lange akkoorden hetzij
twee lagere stemmen die haast heel de duur parallel verlopen.
De belangrijkheid van dit werk is dus niet gelegen in zijn tamelijk
beperkte polyfonie maar in de bevallige melodie die echt
middeleeuwse allures bezit.
Het tweede werk - zonder titel - is ontleend aan het "Buxheimer
Orgelbuch" (1460) en wordt toegeschreven aan een
zekere Paumgartner over wie ons weinig bekend is. Dit werk
is heel wat meer uitgewerkt dan het voorgaande. De polyfonie
is driestemmig, en iedere stem verplaatst zich met een zeer
grote ritmische én melodische vrijheid. De twee onderste stemmen
lopen meerdere keren door elkaar. De bovenstem vertoont
zich afgetekend door een overvloedige en gevarieerde ornamentiek.
Het derde werk - "Quant ieu cogneu à ma Pensée" - is anoniem
en dateert waarschijnlijk van rond 1500. De schrijfwijze
heeft zich losgemaakt van de regels van de vokale muziek en
begint de aan het klavier eigen mogelijkheden aan te wenden.
De harmonische opvatting is reeds zeer uitgesproken en geeft
niet meer de voorkeur aan de meerstemmige ontwikkeling. Herhaaldelijk
stelt dit stuk ons in staat een fis te horen boven een
D. De lagere stemming van de fis die toen in gebruik was zal de
hedendaagse luisteraar verrassen.
De suite in a klein, die hier werd opgenomen, begint met een
ongemesureerde prélude. Het betreft hier een typisch Franse
vorm, een synthese van de kunst der Franse luitisten en de
Italiaanse clavecinisten-organisten. De notatie is in hele noten
gezet, zonder enige aanduiding van ritme. De clavecinist staat
hier voor een soort stramien waarop hij moet improviseren om
bij de luisteraar het gevoel van de gekozen tonaliteit goed vast
te leggen. De allemande, de "AmiabIe" , die erop volgt, is zeer
polyfonisch gezet en zal zelfs ertoe komen een kort motief in
imitatie te behandelen. De courante, de "Mignonne" - hier
op het register van de luit vertolkt - vertoont een eenvoudiger
schrijfwijze. Zij geeft een goede voorstelling van die ritmische
ambiguiteit 3/2 of 6/4 die kenmerkend is voor de Franse
courante, in tegenstelling met de Italiaanse courante die van
het begin tot het einde een energieke 6/8 handhaaft. De rijk
versierde sarabande, vol ritmische verfijningen, wordt uitgevoerd
mét haar reprises, en bepaaldelijk met het inzicht zich
te schikken naar die algemene praktijk van de tijd: de "double